De eerste sloten met een inwendige beveiliging hadden onderrepen of binnendekken, maar ook de veiligheid van deze sloten bleek op den duur achterhaald. Als de vorm van de insnijdingen of binnendekken namelijk bekend was, kon er een sleutel gebruikt worden met maximaal uitgeslepen sleuven. Sloten werden zodoende dus steeds ingewikkelder gemaakt en de buitenkant van de sloten werd steeds uitbundiger gedecoreerd. Duitse en Franse slotenmakers stonden bekend om precisiewerk wanneer het gaat om schitterende gedecoreerde sloten. Wat betreft de inwendige techniek bleef er nog wel wat te wensen over. Om dit te verbloemen werd er soms gebruik gemaakt van verborgen sleutelopeningen of valse sleutelgaten. Zo werd de veiligheid van het slot toch nog wat verhoogd.
Het klavierslot
In 1778 kwam de Engelsman Robert Barron met het klavierslot, wat een hele verbetering betekende. Slotklavieren kun je vergelijken met een soort hefboompjes. Deze hefboompjes worden door veren omlaaggedrukt en blokkeren het slotschoot. Alleen met een goed passende sleutel kunnen de klavieren naar de juiste hoogte worden opgetild. Heb je geen goede sleutel, dan blijft het slot geblokkeerd. Deze sloten waren een stuk veiliger en bovendien goedkoper om te produceren. Dergelijke sloten worden nog steeds gebruikt bij bijvoorbeeld kasten- en binnendeuren. In 1818 werd het slot nog aangepast en verbetert door Jeremiah Chubb.
Het cilinderslot
In 1784 kwam Joseph Bramah met het eerste moderne cilinderslot, welke veel lijkt op het huidige radiaalslot. Het slot was nog veiliger dan het klavierslot omdat hierbij miljoenen combinatiemogelijkheden zijn. Het Bramahslot was wel behoorlijk aan de prijs en werd daarom vooral in brandkasten toegepast. In 1844 kwam de Amerikaan Linus Yale met het eerste stiftcilinderslot, wat de voorloper is van ons huidige cilinderslot. Dit type sloten wordt nog steeds het meest toegepast.